Psalm 55b vers 6-24

Blad: 67r

Bid: Vers 6-20

Kijk:

Links wendt de psalmist zich tot Christus, die op een heuveltje zit en met beide handen het spreekgebaar maakt. De psalmist wijst op zijn gezicht of op zijn oog. Wat bedoelt hij met dat gebaar? In het midden knielt de psalmist neer bij een naakte man die op de grond zit; hij wijst op diens oog. Waarom doet hij dat? Rechts drukt de hand van God met een stok tegen de kin van een man die op zijn kop staat. Hoe verhouden deze drie losse taferelen zich tot de tekst van de psalm?

Bid: Vers 21-24

Kijk nog eens:

Het meest rechtse tafereel zou een verbeelding kunnen zijn van vers 21, dat in het Latijn letterlijk luidt: Gij strekt uw hand uit in vergelding… Dat wijzen op de ogen houdt misschien verband met een uitleg van de kerkvader Augustinus naar aanleiding van vers 24: Maar Gij, Heer, stort in de put van de dood die mannen vol bloed en bedrog. Hij citeert de woorden van Jezus uit het evangelie volgens Matteus (15, 14): Laat ze toch, die blinde blindengeleiders! Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze samen in een kuil. In de ogen van Augustinus kiezen de zondaars voor de blindheid en niet voor het zien en daardoor vallen zij zelf in de kuil. Is dit de aanleiding voor al dat wijzen op de ogen in deze illustratie?